Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 731]
| |
pijl, even als strala, bij Notk., angels. strael, zweed. strale, hoogd. strahl, ital. strala, wend. strela, dalmat. strilla, russ. striela, van waar streliti, schieten, en streliz, een schutter: daer wort hij in een cleijn straetgen gheschoten met een venijnden strael in sijn lijf. Goudsche Chronicke. Hij doet een' scherpgewetten minnestrael hem 't ingewand doorrijgen. D. Deck. Voorts, al wat, even als een pijl, snellijk ergens uit voortgedreven wordt: en straal op straal van bliksem deed hem beeven. L.D.S.P. De vader versterck dit met den strael des bliksems. Vond. Zij spuiten onophoudelijk eenen dikken straal van water in den brand. De stralen der zonne verwarmen het aardrijk. Terwijl een eenigh oordeel maer een eenigen strael uitschiet. Vond. Zijn dierbre leer verspreid een strael van billijkheid. L.D.S.P. De angel der bijen:
Magh met bien zijn geleken,
Die om hen te moghen wreken,
Sterven liever al te mael,
Dan se derven hunnen strael. Gesch.
In de Wiskunde draagt eene regte lijn, die uit het middelpunt van eenen cirkel naar deszelfs omtrek getrokken wordt, den naam van straal. En volgens Kil. voerde eene kam dien naam oulings ook, zoo als in het hoogd. Zie streel. Van hier stralen, straling. Zamenstell.: straalswijze. Bliksemstraal, lichtstraal, waterstraal, zonnestraal, enz. |
|