[Stoven]
STOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stoofde, heb, of ben, gestoofd. Door middel van eene gematigde verwarming koesteren: dat lid moet door stoven te regt gebragt worden. Eenige spijs door eene matige verwarming bereiden: de appelen zijn nog niet genoeg gestoofd. Groente stoven, vleesch, visch, oesters, stoven? Onzijdig, door de gezegde verwarming toebereid worden: stooft het eten al? Staat het vleesch reeds te stoven? Van hier stoof, stover, bij Kil. stovemeester, meester of opziener over eene badstoof. Stoving. Zamenstell.: stoofpan, stoofpeer, enz. opstoven, enz.
Stoven, luidt in het neders. stöven.