[Stoppel]
STOPPEL, z.n., m., des stoppels, of van den stoppel; meerv. stoppelen, of stoppels. Verkleinw. stoppeltje. Een overgebleven, en uit den grond stekend, einde van eenen afgesnedenen korenhalm: de scherpe stoppels kwetsten onze voeten. Ook andere stukjes van korenhalmen, die onder het kaf gevonden worden: verstrooi z', als stoppels voor de winden. L.D.S.P. Met de stoppel en het strooi in eene lichte vlam te zetten. Vond., bij wien dit woord, even als bij van Heule, te onregt vrouwelijk is. Voorts bezigt men dit woord ook wel eens wegens andere, naar stoppelen zwemende, korte en dikke puntjes van evenveel welke dingen: hij heeft geen haar op zijn hoofd, maar enkel stoppelen. Van hier stoppelen, bij Kil. baard krijgen. Zamenstell.: stoppelbaard, stoppelbrand, stoppelgans, stoppelhaar, stoppelraap, stoppelvlam, stoppelveren, enz.
Stoppel, hoogd. ook stoppel, opperd. stupflen, eng. stubble, zweed. stubb, fr. estouble, ital. stoppia, is blijkbaar verwant aan stobbe, eene stomp van eenen afgehouwenen boom, en schijnt een verkleinw. daarvan te wezen.