[Stop]
STOP, z.n., vr., der, of van de stop; meerv. stoppen. Verkleinw. stopje. Al wat dient om eenig ding te stoppen; bijzonderlijk, een propje op eene flesch, eene kan, of een vat: is er geene stop op den mond van die flesch? Die stop sluit niet in het spongat van dit vat. Eenige kruiswijze over en door elkanderen henen geslingerde draden, waarmede een gat in eenig gebreid, of geweven, ding digt gemaakt wordt: kunt gij daar geen klein stopje in leggen? Bij Kil. stopwerk, het zoogenoemde werk, waarmede men de reten der schepen stopt. Van hier de zamenstell.: stophamer, stopmes, enz.
Stop, Kil. stoppe, opperd. stopf, stopfel, stupsel, eng. stopple, it. stoppone, stoppaglie, middeleeuw. lat. stupa, komt van stoppen.