Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 707]
| |
als het hoogd. stufe, en, te gelijk met dit woord, van het oude stufon, bij Ottfrid. stijgen, afkomstig. In het hedendaagsche gebruik een optrapje voor aan de deur van een huis: men liet hem op de stoep staan. Buiten op de stoep zijner woonstede. Hooft. Of een optrapje aan den waterkant: zij wascht hare vaten op de stoep. Van hier stoepen, op de stoep staan, of zitten: willen wij van avond wat stoepen? Zamenstell.: stoepbank. |
|