[Stipt]
STIPT, bijv. n. en bijw., stipter, stiptst. Van stip, even als het bastaardwoord punctueel van punct. Naauwkeurig: hij houdt zijn woord altijd evenstipt. Naauwgezet: zij is stipt op het kerkgaan. Van hier stiptelijk, en stiptheid. Hooft heeft stips staan blijven - stips volgen - stipsche wetten.