[Stikken]
STIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stikte, heb gestikt. Eigenlijk, bij herhaling steken. In het gebruik, door middel van herhaalde steken, vangen, opdelven, enz.: hij is aan het stikken van aal. Aspersien stikken, boter stikken, enz. Eenig naaiwerk over en weder besteken: eenen deken stikken. Die rok is mooi gestikt. Zij stikt met zijde, met goud, enz. Van hier stikker, stiksel, stikster. Zamenstell.: stiknaald, stikwerk, stikzijde, enz. Instikken, omstikken, opstikken, enz.