Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 693]
| |
eigenlijk, eene harde moeder: hij vond in de natuur eene stiefmoeder, werd hard, ongunstig, door haar behandeld. De fortuin is geene stiefmoeder voor u geweest, gij hebt in hare volle gunst gedeeld. Fortuijne is mijn stiefmoedere tot allen tijen. Const. der Minn. Van hier stiefmoederlijk, ongunstig, stiefmoederschap. Stiefmoeder, neders. stefmoder, Raban. Maur. stuphmuter, hoogd. stiefmutter, halbmutter, bij ons veelal tweede moeder, vries. moike, moeije; gelijk als een stiefvader daar omke heet. |
|