[Steven]
STEVEN, z.n., m., des stevens, of van den steven; meerv. stevens. Verkleinw. steventje. Een zwaar regt overeinde staand kromhout voor en achter aan de kiel van een schip: het vaartuig is van den eenen steven tot den anderen, of, zoo als men gemeenlijk zegt, over steven, zestig voeten lang. Stier den steven naer dat baken. Vond. Hier is steven bijzonderlijk de voorsteven, even als in den steven naer lant toewenden. Vond. Als men den achtersteven bedoelt gebruikt men doorgaans dezen naam voluit: zij vat den snellen achtersteven. Vond. Van hier stevenen, den voorsteven ergens henen rigten, daar henen zeilen: wij stevenden regtstreeks naar de haven. Gij moet steeds vooruit stevenen, den steven naar het gene regt voor u is wenden, en, figuurlijk, in evenveel welke zaak trachten te vorderen.
Steven, hoogd. ook steven, Kil. steue, is even hetzelfde, als het oude steue, zoo als men, volgens Kil. eenen staf noemde, en dus eigenlijk een langwerpig stevig stuk houts, dat naar deszelfs stijfheid dus wierd genoemd. Zie staaf, staf, en stijf.