Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 690]
| |
meerv. stevels. Verkleinw. steveltje. Eene laars, en bijzonderlijk eene stijve ruiterslaars: ik kan mijne stevels niet uitkrijgen. Van hier stevelen, van stevels voorzien: hoe zijt gij zoo gesteveld? Zamenstell.: stevelkap, stevelknecht, een werktuig om laarzen uit te trekken, - stevelmaker, enz. Stevel, Kil. steuel, stiuel, stifel, hoogd. stiefel, zweed. stöfvel, oud fr. stivelé, ital. stivale, middeleeuw. lat. stivalee, stivale, aestivale, schijnt, door voorzetting van het blaasgeluid, uit het lat. tibiale, beendeksel, gevormd. |
|