[Sterkte]
STERKTE, z.n., vr., der, of van de sterkte; meerv. sterkten. Eigenlijk, het sterke van een ding: dat is juist zijne sterkte. De sterkte van den vijand bestond in zijn voetvolk. In het gebruik, evenveel als sterkheid, kracht, vermogen: de Heere is haarlieder sterkte, ende hij is de sterkheijt der verlossingen sijns gesalfden. Bijbelv. Mijn sterkt', o God! heb ik van u verkregen. L.D.S.P. Getal: hoe groot is de sterkte van den vijand? Dat huisgezin neemt jaarlijks toe in sterkte. Scherpheid van smaak en geestrijkheid: die boter is uit hoofde van hare sterkte, of zoo als men het veel algemeener noemt, sterkheid, oneetbaar. De sterkte van den brandewijn deed het hem. Voorts is sterkte zeer gebruikelijk voor opbeuring, troost: ik wensch u sterkte. Zij is mijn troost en sterkte in zielsverdriet. Eindelijk bezigt men dit woord voor eene vaste en welversterkte wijkplaats, eene vesting: dezelve quamen de sterkte bestoken. Hooft. Ik sal u hertelijk lief hebben, Heere! mijne sterkte. De Heere is mijne steenrotze, ende mijn borcht. Bijbelv. Wees mij een sterkt', een slot, een vaste wooning ter bescherming. L.D.S.P.
Sterkte, hoogd. starke, Notk. starchi, Zwabenspieg. sterke, zweed. stijrka, komt van sterk.