[Sterfelijk]
STERFELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Al wat sterven kan en moet: geen sterfelijk wezen is zoo veel eerbied waardig. Dit sterffelicke moet onsterffelikheit aandoen. Bijbelv. Van hier sterfelijkheid. Zamenstell.: onsterfelijk, onsterfelijkheid.
Sterfelijk. Bij Kil. steruelick, sterffelick, sterflick, hoogd. sterblich, Notk. stirbig, en todig, Isidor. dodhlichho, komt van sterven.