[Steenpok]
STEENPOK, z.n., vr., der, of van de steenpok; meerv. steenpokken. Verkleinw. steenpokje. Van steen en pok. Zeker slag van valsche pokken, die met de ware niets gemeens hebben, en in hardheid van de zoogenoemde wind- en waterpokken verschillen: zijn gansche aangezigt is met steenpokken bezet. In het neders. steinbocken, hoogd. steinpocke, steinblatter.