Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 654]
| |
wassen geplaatst is, of rust: de vezelen der stelen van de verachte brandnetels verschaffen het fijne neteldoek. Gelijk een verslenste viool, of quijnende Maijbloem, die een maegt van haren steel plukte. Vond. Het lange, dunne, en rondachtige, uitspruitsel, 't welk de gemeenschap tusschen eenen boom, of eenig ander plantgewas, en deszelfs vruchten of bladeren, uitmaakt: die appel werd te zwaar voor zijnen steel. Die steel is langer dan het blad. Voorts, al wat insgelijks buiten het eigenlijke ligchaam van eenig ding uitsteekt, en als deszelfs handvatsel gebezigd worden kan: de steel van mijne pijp is gebroken. Het ijzer van de bijl vloog van den steel. Spreekw.: den steel naar de bijl werpen, wanhopig van eenige onderneming afzien. Van hier steelachtig, en stelen, van eenen steel voorzien: steel dien hamer eens voor mij. Is mijne bijl al gesteeld? Zamenstell.: steelbloem, die uit den bladsteel voortkomt. - Ankersteel, appelsteel, bezemsteel, bijlsteel, bladsteel, bloemsteel, druivensteel, hennipsteel, lepelsteel, pannesteel, perensteel, pruimensteel, rozijnsteel, spadesteel, enz. Steel, Kil. stele, angels. stela, eng. stele, stale, vries. stal, hoogd. stiel, zweed. stielke, is afkomstig van stallen, stellen, plaatsen, in het oudd. stielen. |
|