[Staren]
STAREN, onz. w., gelijkvl. Ik staarde, heb gestaard. Strak en stijf kijken: mit openen oghen staerde hi, nu ter rechter zijden, nu ter luchter. Materie der sond. En staart, als in verwondring opgetoogen. v. Bracht. Op wien haar oogen staaren. Hoogvl. Met smeekend' oogen staaren. L.D.S.P. En staere op 's hemels lichten. Vond., bij wien dit woord ook starren luidt, blijkens: en starrende in de starren; even als bij Colijn van Rijssele, in: mijn ooghen starren. Bij anderen is het sterren: als ic hier wel nauwe op sterre. A. Bijns. Sij sterren gestadigh hemelwaerts. Huijgens. Bij anderen is het wederom staaroogen: staaroogende op het beeldt. Hoogvl. Elk staarooght nechtig op een voorgestelde wand. Spiegh. Staaroogd zoo stip op 's Duijvels kramerij. Kamph. Bij anderen staroogen: staroogende naer 't zwerk. Moon. En starooch op haer stralen. D. Jonktijs. Eindelijk vindt men ook: noch staarelings geooght op oogen. Six van Chand. Van hier staar, enz. Zamenstell.: aanstaren, enz.
Staren, sterren, starren, staroogen, neders. staren, angels. starian, ijsl. stara, komt van star, starr, dat nog heden in het hoogd. stijf, strak, aanduidt.