Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 647]
| |
ten gezamenlijk naar dat huis. Bijzonderlijk, even als het hoogd. stapeln, met hoog opgehevene beenen voorttreden: wat stapt hij deftig daarheen. Hij stapt als eene paauw. In tegenoverstelling van loopen, draven, enz. langzaam voortgaan: wij lieten de paarden stappen. Spreekw.: hij gaat stappen, hij ligt op sterven, of hij verwijdert zich uit vrees van eenige plaats. Van hier: stap, enz. Stappens, ook stappans, of staphands, volgens Kil. aanstonds: ende staphands als Grave Dideric dit sach. v. Hass. Ende staphans in den seluen tiden. Bijbel 1477. Zamenstell.: Aanstappen, afstappen, doorstappen, instappen, misstappen, nastappen, opstappen, overstappen, toestappen, uitstappen, wegstappen, enz. Stappen, bij Kil. ook stippen, hoogd. stapfen, eng. step, is een klanknabootsend woord. |
|