gen, inspugen, opspugen, overspugen, uitspugen, wegspugen, enz.
Spugen, hoogd.
spuchen,
spucken,
spützen,
speijen en
spöwen, neders.
spijen, vries.
spuijen, angels.
spiwan,
spittan,
spaetan en
spaetlan, gr. φυττειν, π
υειν, en σπειειν, lat.
spuere en
sputare, eng.
spit,
spew,
spue, en
spawl, ijsl.
spija, zweed.
spij, en
spotta, K
ero.
spian, O
ttfrid.
spean,
spiwan, U
lphil.
spiwan, K
il.
spouwen,
spijen,
spijghen en
spicken, is evenveel, als
spouwen, en
spuwen, en als het oude
speken, van waar
spekel, en
speeksel; en al deze woorden zijn hunne beteekenis aan hunnen klank verschuldigd. In Noordholland zegt men nog
spijen, waarvan, als de jonge kinderen veel overgeven:
spijers zijn bedijers.