[Spruiten]
SPRUITEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sproot, ben gesproten. Eigenlijk, zich om hoog verheffen, in welke beteekenis het bij Kil. voorkomt. Voorts, uit een gezaaid kiempje, een plantgewas, of eenen boom, te voorschijn komen: er spruiten kleine grashalmpjes uit die zaadjes. Die bloem is uit die andere gesproten. Zie de jonge ranken eens uit den wijngaard spruiten. Overdragtelijk, van kinderen, voortkomen, afstammen: van koninklijk bloed gesproten. Uit welck een boom dees krijgstelgh is gesprooten. Vond. Van evenveel welke dingen, ontstaan: de penningen uit den verkoop van dat huis spruitende. De moeyte en spruyt niet uyt der aerde. Bijbelv. Somwijlen wordt dit woord ook wel eens meer bedrijvend, en beteekent het spruiten voortbrengen, terwijl men daarbij het hulpwoord hebben bezigt: die kool heeft nog niet gesproten. De boomen beginnen reeds te spruiten. Van hier spruit, spruiting, spruitsel. Zamenstell.: spruitgewas, spruitkool, enz. Ontspruiten, uitspruiten, voortspruiten, enz.
Spruiten, hoogd. sprossen, sprieszen, angels. sprijttan, neders. spruten, sprotten, ijsl. sprotta, eng. sprout, sp. brotar, is misschien verwant aan het zweed. spritta, springen.