[Spreeuw]
SPREEUW, z.n., m., des spreeuws, of van den spreeuw; meerv. spreeuwen. Verkleinw. spreeuwtje. Een bekend slag van vogelen, lat. sturnus, portug. sturnio, sp. estornio, fr. etourneau, hoogd. staar, eng. stare en starling, vries. starring en protter, maar in het duitsch ook wel eens sprewe, sprehe, en spreche, genoemd: de spreeuwen werden oudtijds voor een lekker beetje gehouden. Daar nu deze vogels niet slechts de menschelijke spraak nabaauwen, maar ook den menschelijken lach op eenen spottenden toon nabootsen, geeft men hun wel eens den naam van spotvogel, en bestempelt men iemand, die den spotvogel uithangt, wederkeerig met den naam van spreeuw: welk een spreeuw is dat! Van hier spreeuwen, spotten. Zamenstell.: spreeuwbezie, spreeuwbezienboom.