[Spreekwoord]
SPREEKWOORD, z.n., o., des spreekwoords, of van het spreekwoord; meerv. spreekwoorden. Van spreken en woord. Een beknopt figuurlijk gezegde, 't welk een ieder in den mond heeft, en daarin van spreuk verschilt, dat hieronder slechts een beknopt gezegde, dat letterlijk opgevat worden moet, begrepen is: gij sult sonder twijffel tot mij dit spreeckwoort seggen: Medicijnmeester geneest u selven. Bijbelv. Voorts is spreekwoord ook wel eens een relletje: hij heeft mij tot een spreekwoort der volckeren gestelt. Bijbelv. Van hier spreekwoordelijk, aan een spreekwoord gelijkende: hij hangt de huik naar den wind, is een spreekwoordelijk gezegde.
Spreekwoord, hoogd. sprichwört, luidt door eene letterlijke vertaling van het lat. proverbium, in het eng. bijword, angels. biword, Ottfrid. biwort.