gewaarwordingen, denkbeelden, enz. aan anderen mededeelt: waarom blijft de orang-oetang zonder spraak, zoo hij tot het menschelijk geslacht behoort? Het vermogen, om te spreken: hij heeft zijne spraak al verloren. De schrik benam haar alle spraak. Buiten spraak liggen. Een bal, of tongschroef van hout, sluit hun de spraak. Hooft. De bijzondere wijze, waarop iemand spreekt: hij is zwaar van spraak. Hare spraak was allervriendelijkst. Met opzigt tot iemands bijzonderen tongval: waerlick gij zijt ook van die, want oock uwe sprake maeckt u openbaer. Bijbelv. Met opzigt tot de taal, waarin iemand spreekt: wat onze spraek belangt. Vond. De gantsche aerde was van eenerleij sprake, ende eenerleij woorden. Bijbelv. Hier beteekent spraak even hetzelfde, als taal, of eene hoeveelheid van bijeen voegende en gevoegd wordende woorden, door middel van welke de menschen hunne gewaarwordingen, denkbeelden, enz. aan elkanderen onderling mededeelen: maar in beeldspraak beteekent spraak eene hoeveelheid van beelden, waarvan men zich wel eens ten zelfden einde bedient. Voorts bezigt men de uitdrukkingen van spraak, of taal, der gebaren, der oogen, der vingeren, enz. En men kent aan levenlooze, ja aan denkbeeldige, dingen ook wel eens eene spraak toe, als men van de spraak der natuur, of van die der liefde, enz. gewaagt. Overigens is spraak meermalen het gene er gesproken wordt, iemands gezegden: leert door zijne kunst u Vondels spraek verstaen. Vond.
De spraak gaat, is, het wordt algemeen gezegd: de spraak ging, dat hij dood was. Spraak houden, is, een mondgesprek aanvangen: doe heer swantepolt sach, dat hijs niet weren en mocht, doe bad hij, dat men spraeck houden woude. v. Hass. In denzelfden zin komt sprake maken en sprake nemen voor bij M. Stok.; en datun eine spracha, is bij Ottfrid., hielden een mondgesprek. Eindelijk werd spraak, even als taal, oulings gebezigd voor een volk, dat eene bijzondere taal spreekt: geene sprake, noch geene woorden, zijnder, daer hare stemme niet en worde gehoort. Bijbelv. Van hier spraakzaam, sprakeloos, enz. Zamenstell.: spraakgebruik, spraakkundig, spraakkunst, spraakmeester, spraakregt, bij Oud., spraaktoon, spraakvermogen. Beeldspraak,