[Spouden]
SPOUDEN, spouwen, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik spoude, heb gespoud. Splijten, spalten: zij spoudt den visch van boven tot beneden. Warm brood spouden. Onz. de wafel wil niet spouwen. Van hier spoud, of spouw, spouwertje, een beschuitje, dat zich gemakkelijk spouden laat, spouding, of spouwing. Zamenstell.: spouwwafel, die opengespouwen en van binnen met een saus van boter en stroop bestreken wordt, anders stroopwafel. Opspouden, opspouwen.
Spouden, of spouwen, dat meest gebruikt wordt, is ten naauwste verwant aan spalten en splijten.