[Spot]
SPOT, z.n., m., des spots, of van den spot; zonder meerv. De daad van spotten: ten spot van al de wereld staan. Wij zijn het doelwit van den spot. L.D.S.P. Of Pharo blijft versteent en drijft met ons den spot. Vond. Dat niemant meer den spot met scepteren zal steken. D. Deck. Een voorwerp van bespotting: gij zult een ieder ten spot worden.
Spot, hoogd., zweed. spott, komt van spotten.