[Sporen]
SPOREN, speuren, bedr. w., gelijkvl. Ik spoorde, heb gespoord. Oulings vestigen: wilt ghij u betrouwen daerop niet sporen. Const. der Min. Zoo ook gaan, vertrekken: spoort voort aen naer ander vrouwen. Const. der Min. Navorschen, opzoeken, welke verouderde beteekenis het thans enkel in de zamenstell.: bespeuren, naspeuren, of nasporen, opsporen, enz. heeft. Van hier bij Kil. speurer, speurigh, speuringhe, en de zamenstell. speurhondt.
Sporen, speuren, neders. spören, hoogd. spüren, oud opperd. spuron, angels. spuran, spijrian, ijsl. spiria, zweed. spâra, eng. spere, schot. speer, komt van het onzijd. spoor.