Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 578]
| |
Met een spits of scherp toeloopend werktuig delven, graven: hij is lustig aan het spitten. Boter spitten, dezelve met zulk een werktuig uit een vat opdelven. Voorts ook met zulk een werktuig doorboren: ick sal David aen den wandt spitten. Bijbelv. Van hier spitter, spitting. Zamenstell.: omspitten, vastspitten, enz. Spitten is naauw verwant aan speten, en zoo ook vermaagschapt aan spade, speet, spies, spit en spits. |
|