[Spitsen]
SPITSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spitste, heb gespitst. Scherp gepunt maken: eenen paal spitsen. De ooren spitsen, is, derzelver punten om hoog steken, zoo als de paarden doen, wanneer zij ergens naar luisteren, en dus naauwkeurig luisteren. Zich ergens op spitsen, is zich daarnaar zetten, daarop hopen: ik had mij op dien