[Spint]
SPINT, z.n., o., des spints, of van het spint; zonder meerv. Volgens Kil. speck van den boom. Het wit van het hout, naast aan het hart van den boom: er loopt eene streek spint door de gansche plank. Er is zoo veel spint in, dat het niet lang tegenhouden zal. Van hier spintachtig, spintig, vol spint; dat hout is mij al te spintig; spintigheid, enz. Zamenstell.: ontspinten, anders ontspekken.
Spint, Kil. ook spin, Notk. spind, hoogd. spint, dat even als het spind van Notk. ook voor vet gebezigd wordt, en splint.