[Spin]
SPIN, z.n., vr., der, of van de spin; meerv. spinnen. Verkleinw. spinnetje. Anders spinnekop, en bij Kil. ook spinhoere. Een ongevleugeld insekt, met acht oogen, acht pooten, en wratten aan het achterlijf, waaruit het de webben spint, die aan hetzelve den naam gegeven hebben: het spinhuis voegt de spin. Vond. De spinne trekt uit dau van rozen haer fenijnen. D. Deck. Van hier spinachtig. Zamenstell.: spinnekop, spinnekopkrab, spinnekruid, spinnendonder, spinnenet, spinnenjager, raagbol, ook spinnenverdriet, spinnewebbe, spinneweve, Kil., spinrag, enz. Aardspin, boschspin, huisspin, jagerspin, meerspin, nachtspin, oeverspin, tuinspin, veldspin, waterspin, enz.
Spin, Kil. spinne, hoogd. ook spinne, eng. spinner en spider, Notk. spinnu, oostenrijk. spinnerinn, komt van spinnen.