[Spil]
SPIL, z.n., vr., der, of van de spil; meerv. spillen. Verkleinw. spilletje. Een gespitst boutje, staafje, of staakje, gevormd, om rond te draaijen, en veelal ook iets anders met zich te doen ronddraaijen. Volgens Kil. een houtje, dat men, voor de uitvinding der spinnewielen, tusschen de vingers rond draaide, om den draad, dien men met de andere hand spon, daarop te doen loopen: die de spil en naelde hanteerde. Vond. Volgens Halma, een ijzer, dat men vast in de klos steekt, waarop men hedendaags spint. Voorts elke ijzeren, of andere, pen, die de as van een ronddraaijend ding uitmaakt: op 's hemels ronde spildraeit het radt. Vond. Zij schiet de grootste spil in stukken, waarop het hing, als op zijn as. D. Deck. Dat is de spil, waarop alles draait; het welk figuurlijk zoo veel is, als, dat is de beweegoorzaak van alles. Ja men verstaat onder den naam van spil zelfs eene windas in haar geheel, zoo als die, waarmede men het anker opwindt. En, overdragtelijk, de schroef van eene pers, den stander van eene wenteltrap, en den halm van eene korenaar, en zeker slag van stekelhorens. Eindelijk vindt men bij Kil. spille van den toren, deszelfs naelde, en spille van den arm, een der beenen van den arm, rondom welk het andere zich beweegt, en als ronddraait. Zamenstell.: spilbedde, spilboom, anders ook spindelboom, zeker plantgewas, spilboor, spilgat, spillemaghe, bij Kil. een bloedverwant van de vrouwelijke zijde, het tegenoverstaande van sweerdmaghe,
spillesijde, het tegenovergestelde van sweerdsijde, spillewervel, Kil. enz. Wentelspil, windspil, enz.
Spil, Kil., hoogd. spille, eng. spill, een nagel en tap, ital. spillo, een tap, en naald, is verwant aan spindel, ja misschien daaruit zamengetrokken, en daarmede van spinnen afkomstig; zoo dat het eigenlijk een werktuig om te spinnen aanduide.