[Spijt]
SPIJT, z.n., vr., der, of van de spijt; zonder meerv. Leedwezen, verdriet: ik ben vol spijt over de mislukking van mijn ontwerp. De Hartog kon niet beveinzen de spijt. Hooft. Opgekropte gramschap: van vinnige spijt ontsteken. Vond., bij wien dit woord intusschen elders mannelijk is, in: en dol van blinde wraeck en onversetbren spijt; even als bij Hooft in: hij zelf ook ontstak hunnen spijt; en bij D. Deck. in: van een meer als helschen spijt ontsteken. Spijt al wie het leed is, beteekent, ten trots van elk, die er tegen is. In spijt, of ter spijt, van u, beteekent, uws ondanks. Van hier spijten, spijtig, spijtigheid, spijtiglijk. Dit woord luidt in het eng. spite, despite, in het fr. depit.