[Spiegelen]
SPIEGELEN, wederk. w., gelijkvl. Ik spiegelde, heb gespiegeld. Zich in eenen spiegel bekijken, of in iets anders, waarin men zulks eveneens doen kan: Narcissus spiegelde zich in het heldere fonteinwater. De plaat is zoo glad, dat men zich daarin spiegelen kan. Zijn beeld in eenen spiegel, of iets desgelijks daarstellen: de boom spiegelt zich in het beekje, dat hij beschaduwt. Voorts is zich aan eenig ding spiegelen zich daardoor tot navolging laten opwekken, of van navolging laten afschrikken: spieghelen aen anderen. Kil. Hij spiegelt zich zacht, die zich aan anderen spiegelt, het valt gemakkelijker, door eens anders, dan door eigene, schade en schande van het kwaad te worden afgeschrikt. Ergens mede spiegelen, of, eigenlijk, de zonnestralen van zulk een ding terug kaatsen, zulk een ding doen blinken; oneigenlijk, met zulk een ding onder iemands oogen pralen: zij spiegelt daarmede al te veel in het oog van haar zusje. Van hier gespiegel, spiegeling.
Spiegelen, hoogd. spiegeln, neders. spegeln, vries. spegelje, komt van spiegel.