[Speuren]
SPEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik speurde, heb gespeurd. Bij Kil. evenveel als nasporen, navorschen. Van hier, bij hem, speurer, speurigh, geschikt, om natevorschen, zoo als een hond, die eenen goeden reuk heeft, en speuringhe. Zamenstell.: speurhondt, speurvolgher, Kil. Bespeuren, naspeuren, naspeurlijk, en onnaspeurlijk. Van speur, spoor.