[Sperren]
SPERREN, bedr. w., gelijkvl. Ik sperde, heb gesperd. Eigenlijk, met sparren bezetten, en daardoor van een zetten. In het gebruik, evenveel hoe ook van een zetten: de beenen wijd van elkander en sperren; en op de eene of andere wijze afsluiten: de Dardanellen sperren de vaart naar de zwarte zee. Van hier sperring. Zamenstell.: sperboom, sperketting, enz. Opsperren, versperren, enz.