[Spenen]
SPENEN, spanen, bedr. w., gelijkvl. Ik speende, heb gespeend. Aan de borst en den tepel leggen, zogen; in welke beteekenis dit woord de zamenstelling speenvarken voortgebragt heeft, en in welke men het hier en daar in Duitschland nog gebruikt. Hier te lande hedendaags wordt het gebezigd, voor de speen, of de borst onthouden, van de borst afwennen: op den dagh als Isaac gespeent wiert. Bijbelv. Als een gespeend onnozel wicht, dat d' oogen naar de moeder richt. L.D.S.P. Visch in zuiverder water zetten, dan waarin men ze gevangen heeft: dat spenen heeft de paling veel verbeterd. Zich spenen, is, zich onthouden: gij moet u van drinken spenen. Zich speenen van het bewind. Hooft. Van hier gespeen, spening. Zamenstell.: speenmaal, speentijd, speenvarken, enz. Van speen.