[Spek]
SPEK, z.n., o., des speks, of van het spek; zonder meerv. Eigenlijk, het vette gedeelte van varkensvleesch: gij snijdt al het spek van den ham, en laat het vleesch zitten. Overdragtelijk, het vette van het vleesch van andere dieren, zoo als walvisschen, robben, enz.: hoe vele tonnen spek heeft die visch opgeleverd? Boertende zegt men ook van een vet mensch: hij heeft spek op de ribben. Spreekw.: ergens eene hand dik spek in groeijen, daarover verheugd zijn. Van weelde uit het spek springen (gelijk de maden), zijn geluk verroekeloozen. Het spek weg hebben, door eene krankheid aangetast zijn, en, van een vrouwspersoon, zwanger zijn. Spek en boonen, amandelen en rozijnen, in de gemeenzame verkeering, spek en eijeren, eene struif daarvan. Van hier spekachtig, spekken, spekkig, enz. Zamenstell.: spekbank, bij de walvischvangers de bank, waarop het spek gesneden wordt, spekbuik, speketer, die gaarne spek eet, spekhout, of spint, spekgezwel, spekhals, speknek, spekkoek, spekkoning, die het walvischspek tont, spekkooper, spekmade, spekmes, spekmuis, speknaald, lardeerpriem, Kil. spekpriem, spekslager, speksnijder, speksteen, een steen, die bij het aantasten glad en vettig is, spekstrik, spekstruif, spektraan, in tegenoverstelling van levertraan, spekzwoord, enz. - lardeerspek,
pekelspek, robbenspek, walvischspek, zultspek, enz.
Spek, hoogd., neders., zweed., Kil. speck, angels. spic, ijsl. spick, is van eenen onzekeren oorsprong.