[Speet]
SPEET, z.n., vr., der, of van de speet; meerv. speten. Verkleinw. speetje. Een werktuig, om te spitten; een boterspaantje: ik heb er alles met het speetje schoon uitgeschraapt. Het gene gespit wordt: men bragt eenige speetjes boter op. Voorts moet speet oulings ook voor spit gebruikelijk zijn geweest, daar dit woord het meerv. van speet als het zijne gebruikt; en speetje een klein spit aanduidt. Want dit doet het, als het een houtje aanduidt, waaraan aal gebraden is, en waaronder die aal vaak begrepen wordt: ik kocht aan den Leidschen dam eenige speetjes aal. Van hier speten, aan een spit steken. Zamenstell.: speetaal, speetjesaal, spethert, spetvercken, bij Kil. enz.
Speet, neders. speet, spitt, oudd. spiz, hoogd. spiesz, zweed. spesse, spets, spett, spiut, ijsl. spiot,