[Speer]
SPEER, z.n., vr., der, of van de speer; meerv. speren. Verkleinw. speertje. Eigenlijk evenveel als spar. In het gebruik eene spar, die van boven met een scherp ijzer beslagen is, eene lange zware spies: met den degen en de speer. Vond. Een der krijghsknechten doorstack sijne zijde met een speere. Bijbelv. Zamenstell.: speerhaai, speerhaak, aanbeeld met twee hoofden, speerkruid, speerruiter, speerwortel, enz. Aalspeer, renspeer, kampvechtersspeer, ruitersspeer, enz.
Speer, hoogd. ook speer, Kil. spere, Ottfrid. enz. sper, oud gallisch spara, angels. spaera, eng. spear, wallis. ijsper, is zekerlijk verwant aan spar, sper.