[Speen]
SPEEN, z.n., vr., der, of van de speen; meerv. spenen. Verkleinw. speentje. De uijer van eene koe: van zijns moeders rosse speen afgerukt. Vond. In Vriesland de tepel van eene vrouweborst: ja haet zeere spienen, zij heeft zeere tepels. Dezelfde beteekenis geeft Kil. daaraan ook; en bij hem is spene, sponne, spunne, voorts eene vrouweborst. Nu bezigt men het verkleinw. speentje nog in de beteekenis van eenen kunsttepel, en in die van aanbeijen, welke laatste reeds oud is: de speene, den bloetganck van onder. v. Hass. Hadden spenen in de verborgene plaetsen. Bijbelv., waar de afbeeldsels van deze spenen den naam van goudene spenen voeren. Van hier spenen, enz. Zamenstell.: speenader, speendistel, speenklove, speenkruid, speenzweer, spenenvloed, bij Kil.
Speen, zweed. spene, vries. spien, ijsl. spini, angels. spana, neders. spön, oud opperd. spun, spunne, is van eenen onzekeren oorsprong.