[Speelnoot]
SPEELNOOT, z.n., m. en vr., des speelnoots, of van den speelnoot; en der, of van de speelnoot; meerv. speelnooten. Verkleinw. speelnootje. Zamengetrokken uit speelgenoot. Van spelen en genoot. Eigenlijk, een speelmakker, een speelvriend, of speelvriendin: er is eene van mijne speelnooten getrouwd. Bijzonderlijk, een speelknecht, of speelmeisje, een der jonge lieden, die eenen bruidigom en eene bruid ten dienste staan: het jonge paar was van deszelfs speelnooten verzeld. Van hier speelnootschap.