[Speek]
SPEEK, z.n., vr., der, of van de speek; meerv. speeken. Verkleinw. speekje. Eene der staven, die den buitensten omtrek van een wagenrad met deszelfs naaf vereenigen: hij klimt langs de speeken van het wiel in den wagen. Die dissel smeede, en assen, en raden van fijn gout, de speek van zilvre massen. Vond. Volgens Kil. oulings ook een beitel. Zamenstell.: radspeek, enz.
Speek, Kil. speecke, neders. speke, hoogd. speiche, eng. spoke, angels. spacan, ital. spiga, boh. spice, pool. szpica, is misschien verwant aan spaak, dat bij Kil. ook speecke, en in veler mond ook hedendaags speek luidt.