[Sparkelen]
SPARKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik sparkelde, heb gesparkeld. Vonkelen, en spattende vonken opgeven, of op het vuur uiteen spatten: door godvruchtige garst en sparckelend zout. Vond. Van hier sparkeling, vonkeling en uiteenspatting, Kil. Het stamwoord is spark, sperk, eene vonk: sparcken van gloeijende ijser, Kil. bij wien dit woord ook spercke luidt, van waar sperken, evenveel als sparkelen: als zij de olie in de brandende lamp zagen sperken. Vond. - Met invoeging der n, en verzetting der r, zeide men oudt. ook sprankelen; gelijk het woord sprank, voor vonk, nog in algemeen gebruik is. Zie sprank.