[Spar]
SPAR, z.n., vr., der, of van de spar; meerv. sparren. Verkleinw. sparretje. In het zweed. en ijsl. sparra, hoogd. sparren, eng. ook spar, ital. sbarra, sbarro, fr. barre. Is verwant aan speer; zie speer, en luidt bij Kil. sparre, sperre. Eene lange, dunne, ronde stang, die tot het geraamte van een dak, en meer andere dingen, gebezigd wordt: voor dat de wand weggebroken wierd, ondersteunde men de zoldering overal met sparren. Van hier sperren. Zamenstell.: sparboom, sparreboom, zeker slag van dennenboomen, welker stam de sparren uitlevert, en aan welke men ook wel eens den naam van sparren geeft. Dakspar, enz.