[Soppen]
SOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik sopte, heb gesopt. In sop, of ander vocht, doopen: brood in vleeschnat gesopt. Sop een beschuitje in den wijn. Ruim soppen is, overdragtelijk, overvloed van eten hebben: wij zullen niet ruim soppen. Van hier gesop, sopper, sopster, enz. Zamenstell.: soppedoppen, insoppen, opsoppen, toesoppen, enz.