Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 534]
| |
de sombere spelonk. Dat vertrek is mij al te somber. De sombere schaduwe der boomen maakt mij droefgeestig. Overdragtelijk, neerslagtig, treurig: uw gelaat staat altijd even somber. Zijne sombere geaardheid schrikt elk van zijnen omgang af. Van hier somberheid. Somber, fr. sombre, sp. sombra, kan, door voorzetting van eene S, afgeleid zijn van ombre, ombra, umbra, schaduwe, en dus eigenlijk beschaduwd aanduiden. |
|