[Snuf]
SNUF, z.n., vr., der, of van de snuf; zonder meerv. Verkleinw. snufje. De daad van snuffen; en dus, eigenlijk, de inademing van den reuk der dingen, of het genot van dien reuk: gunt er ons de snuf af. Hooft. Figuurlijk: ergens de snuf van weg hebben, op grond vermoeden. Anders ook snof, het welk bij Vond. mannelijk is in: de jonge koeij had den snof al wech. Voorts ook de reuk zelf, dien men inademt: het vleesch heeft eene snuf weg, er begint een reukje aan te komen. Overdragtelijk, mode, zwier: er is weer een nieuw snufje uitgekomen. Het is naar de nieuwste snuf gemaakt. Bij Kil. ook de hik, gelijk als snoffen, snuffen, bij hem hikken is. In de gemeene volkstaal snuiftabak. Zie voorts snof. Van snoffen, snuffen.