[Snood]
SNOOD, bijv. n. en bijw., snooder, snoodst. Eigenlijk, even als het angels. snude, gezwind, snel. Voorts, wel gevat, verstandig, schrander; in welken zin men snood in Vriesland nog hedendaags gebruikt, even als snöde, snöe, in het neders., angels. snoter, snotor: Zij is vrij snood naar haren ouderdom. Nog gebruikelijker is intusschen de beteekenis van doortrapt, listig, boos, welke in dit woord uit die andere voortgesproten schijnt: er is mij geen snooder fielt bekend. Ik zag, ô Heer! de snooden, die u haaten. L.D.S.P. Ook ten aanzien van daden: geen snood bedrog, geen haatlijk onrecht pleegen. L.D.S.P. Aenlokt tot een snoot genot. Vond. Ik ken uwe snoode voornemens. Van hier snoodelijk, snoodheid, - snoodigheijd, Kil.
Snood, hoogd. schnöde, neders. snöde, heeft in deze talen voorts nog de beteekenis van slecht, gering, welke de Duitsche taalkenners verleid heeft, om de oorspronkelijke beteekenis van dit woord in geheel iets anders te zoeken, dan waarin wij dezelve gelegen achten. Adelung meent haar te vinden in eene naaktheid, die door het zweed. snöd, ijsl. snaudur, en schnödigkeit in een oud duitsch boek, aangeduid wordt; anderen in de scheefheid, en het bedrog, welke de beteekenissen van het zweed. sned uitmaken; anderen in de schande, waartoe snudu en snuden bij Notk. het zweed. nid, en het gr. ονειδος behooren.