[Snoepig]
SNOEPIG, bijv. n. en bijw., snoepiger, snoepigst. Van snoepen. Genegen tot snoepen: die kat is al te snoepig. Bijzonderlijk genegen tot wellust: het is een snoepig wijf. Er snoepig uitzien, is een schalksch voorkomen hebben. Van hier snoepigheid.