[Snoek]
SNOEK, z.n., m., des snoeks, of van den snoek; meerv. snoeken. Verkleinw. snoekje. Een bekende roofvisch: de gulzigheid van den snoek maakt hem tot den wolf der zoete wateren. Eenen snoek vangen, eigenlijk, hem in het net, of aan den angel, krijgen, figuurlijk, in het water vallen; en van daar het woord snoek voor iemand, die in 't water gelegen heeft; - snoeken op zolder zoeken, is, verloren werk doen, vruchteloos arbeiden. Van hier snoekachtig, snoeksch, bij Kil. scherpzinnig, en snoeks, in snoeks zien, scherp zien, Kil. Zamenstell.: snoekenaas, snoekenangel, snoekelever, snoekenvangst, snoekekop, snoekskop, enz. Pijlsnoek, schildsnoek, zeesnoek, enz.