[Snippen]
SNIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik snipte, heb gesnipt. Eigenlijk, evenveel als knippen. In het gebruik, evenveel op welke wijze snijden: de wind snipt mij in het aangezigt. Sneppende wint, Kil., bij wien snippen in dezen zin sneppen luidt. Bijzonderlijk in kleine stukjes snijden, in welke beteekenis men intusschen veelal liever snippelen, of snipperen, bezigt. Van hier snippel, of snipper, en alle daarvan afgeleide woorden.
Snippen, Kil. ook sneppen, hoogd. schnippen, is naauw verwant aan knippen, en eveneens een klanknabootsend woord.