[Sneuvelen]
SNEUVELEN, onz. w., gelijkvl. Ik sneuvelde, ben gesneuveld. Eigenlijk, snevelen, en dus een voortd. werkw. van sneven. Omkomen, het leven verliezen: hij is in den krijg gesneuveld. Er sneuvelden vele menschen aan de pest. Intusschen beteekent het oorspronkelijk vallen: ziet toe, gij sneuvelt licht, het is er slibber gladt. Vond. Hij sneuvelt onbewaart met Ikarus ter neer. Spiegh.